Als je in een van de onderstaande "thumbnail"-tekeningen links-klikt, dan opent zich die tekening in een apart tabblad op groot formaat. De bestanden zijn meerdere MB groot, dus het openen kan even duren. Je kunt deze grote tekening scrollen om alle details te zien. Ben je klaar met een tekening, sluit dan het tabblad.
Rechtsklikken in de "thumbnail"-tekeningen geeft de mogelijkheid ze te downloaden of on-line te openen in je eigen grafisch programma.
Fabrieksterrein van de "Helmat" in 1921
Geheel links het aan de Kanaaldijk N.W. gelegen, in 1931 na een brand nieuw gebouwde pand dat tot in de jaren 1960 in gebruik was bij Cartonnagefabriek "Het Zuiden". Direct daarachter een tweebeukige shed met blinde muren, eveneens verhuurd aan de cartonnagefabriek, zoals herbouwd in 1939-1940 na een brand in 1939. Rechts van deze shed zien we nog een deel van één van de oudste sheds van de Firma Bogaers (later "Helmat"), uit 1876. De lange doorlopende driebeukige shed achter de laatstgenoemde gebouwen kent drie bouwfasen, van links naar rechts: 1876, 1884 en 1892.
Beproevingslokaal voor pompen 1923: overzicht
Het essentiële element in het beproevingslokaal was een grote open betonnen waterbak. De te beproeven pomp zoog zijn water uit deze bak aan; het opgepompte water werd in een boven de bak opgestelde stalen meettank opgevangen. Vanuit de meettank kon men het water naar wens weer in de opslagbak laten stromen. Omdat elke te beproeven pomp geheel aangesloten moest worden (leidingen; aandrijving) vroeg het beproeven nogal wat handling van zware onderdelen. In het gebouwtje was daarom een 5-tons loopkraan geïnstalleerd. De hoogte van de kraanbaan bedroeg 4,5 meter.
Voor het lab.gebouwtje koos men een uitsluitend op de wanden ondersteund tweebeukíg sheddak. De twee rechte vakwerk-hoofdliggers hiervan waren in de sheds ingevoegd. We kwamen deze elegante bouwwijze al eerder tegen, bij de beschrijving van de noordoosthoek van de machinefabriek. De hoofdliggers hadden elk drie velden, met drie stel A-schoren tussen de verticalen. Haaks op de hoofdliggers stonden de shedspanten. Deze kregen aan de scherpe zijde één diagonaal; aan de flauwe zijde drie. Het aantal gordingen was navenant. In het middelste dakveld waren tussen nok, gordingen en goot A-windschoren geplaatst.
De wanden van het gebouwtje werden in reguliere vakwerk-constructie opgetrokken, met profielkolommen, -stijlen en -regels. Ze werden ingevuld met halfsteens metselwerk, en hier en daar een enkel raam. Bij een klein gebouw als dit kon - ondanks de 5-tons kraan - worden volstaan met hoofdkolommen uit gekoppelde UNP's. Deze kolommen staken niet zoals vakwerk-kolommen buiten de muur uit, hetgeen het efficient gebruik van de binnenruimte ten goede kwam. Nergens verloren hoekjes!
Magazijn 1922: ontwerp, is nooit uitgevoerd
Elders op de Begemann pagina's kwam het “magazijn 1922" al ter sprake. De daar beschreven uitvoering was niet het eerste ontwerp voor het magazijn. Aanvankelijk plande men namelijk een kolomvrije driebeukige shed - met de sheds gericht op het oosten! Zo'n oriëntatie was erg ongebruikelijk. Gewoonlijk streefde men er naar, alleen het koele noorderlicht op de werkvloer te krijgen. Uiteindelijk kreeg het magazijn het eerder beschreven vlakke dak op rechte vakwerkliggers.
Het oorspronkelijk ontwerp was overigens best wel interessant. Het deed in alle opzichten sterk denken aan het hierboven beschreven pompenbeproevingslokaal uit 1923. Beide ontwerpen werden natuurlijk ook vrijwel tegelijkertijd op papier gezet. Vergelijk nevenstaande tekening met die van het beproevingslokaal.
Montagehal 1931: ontwerp, is nooit uitgevoerd
Al in 1931 werden plannen ontwikkeld voor een nieuwe pompenmontagehal ten behoeve van de machinefabriek. Deze hal werd nooit werkelijk gebouwd, maar het ontwerp is wel bewaard gebleven. Ik bespreek het kort, want het illustreert fraai dat de ontwerptechniek bij Begemann óók in de moeilijke Crisisjaren niet stilstond. Al kwamen de ontwerpen dan niet altijd tot uitvoering.
In de klassieke ijzerconstructie (zeg maar, vóór 1925) werd een fabrieksgebouw voornamelijk in vakwerken ontworpen. Veelgebruikte deelconstructies waren: vakwerk-kolommen; vakwerk-dakspanten; vakwerk-boogspanten; vakwerk-knieboogspanten; vakwerk-portalen; vakwerk-liggers; vakwerk-gordingen. Om maar de belangrijkste te noemen. De vakwerk-bouwwijze was financieel gesproken de voordeligste. Weliswaar gingen er in vakwerken heel wat arbeidsuren zitten (van zowel ontwerper als arbeiders) maar die krachten waren toen nog goedkoop. Materiaal, het transport naar de bouwplaats en het hijsen bij de montage waren in verhouding duurder en dus vond men besparingen op ijzergewicht interessant. Dat betekende: bouwen in vakwerken.
Door voortschrijdende schaalvergroting bij de staalfabrieken maar vooral door voortdurende verbetering van de walstechníek kwamen in de jaren 1920 steeds hogere en bredere balken in de handel - met steeds lagere kostprijzen. Hierdoor veranderde het zojuist geschetste beeld van de constructiewereld.
Extra-hoge INP's bijvoorbeeld bleken heel geschikt te zijn voor lichtbelaste dakliggers, zoals die zo vaak voorkomen in fabriekshallen. Ze behoefden nog nauwelijks enige bewerking en waren in vergelijking met vakwerken in de fabriek zó goedkoop, dat de extra kosten bij transport en montage er wel uitkwamen.
Breedflensbalken (HE's) bleken heel geschikt te zijn voor niet te gek zwaar belaste kolommen. Speciaal voordeel: ze waren in langs- en dwarsrichting vergelijkbaar sterk. De vanouds bekende dunne INP's waren asymmetrisch en knikten nogal makkelijk uit; ze waren daarom niet zonder meer geschikt voor kolommen. Als tussenstijlen in een vakwerkwand voldeden INP's overigens wél, omdat in dat geval het metselwerk zijdelings uitknikken verhinderde. Men behielp zich in de tijd vóór de HE's, althans voor niet te zwaar belaste kolommen, meestal met twee UNP's, al dan niet met enige afstand ruggelings gekoppeld. Daarmee had men de eigenschappen zelf in de hand. Wat bleek? HE's waren in de fabriek zoveel goedkoper dat ze dit soort samengestelde kolommen al spoedig verdrongen.
Wanneer in een fabriekshal een kraanbaan voorkwam, werden de kolommen veel zwaarder belast. Breedflensbalken voldeden dan niet. In dergelijke gevallen bleven als vanouds de geklonken vakwerk-kolommen de aangewezen oplossing. Daar kwam pas verandering in met de introductie van het elektrisch lassen, (voor gebouwen) tussen 1935 en 1945. Door lassen konden namelijk uit plaat, strip en/of (gehalveerde) profielen en zelfs pijp de mooiste vollewand-kolommen worden opgebouwd: precies op maat voor de werkelijk voorkomende belasting.
Een typische oplossing uit de geschetste overgangsperiode. De ontworpen hal zou zes traveeën van 7 meter krijgen en was 18 meter breed, in twee beuken van elk 9 meter (bruto). In het hart van de hal stond een rij symmetrische geklonken vakwerk-kolommen, die aan beide zijden een kraanrail droegen. Tussen de kraanrails waren de kolommen verjongd doorgetrokken tot aan het dak. In elke zijwand stond een rij asymmetrische geklonken vakwerk-kolommen, die aan de binnenzijde één kraanrail droegen. Deze kolommen waren eenzijdig verjongd doorgetrokken tot aan het dak.
De kop- en langswanden werden zelfdragend in enkelsteens metselwerk opgetrokken. Niks geen gedoe met vakwerken van stalen stijlen en regels. Gewoon de muur wat zwaarder maken. Eerlijkheidshalve dient hierbij te worden vermeld, dat de muren maar een goede 5 meter hoog zouden worden. Bovenop de muren: een doorlopende rij stalen ramen.
De dakliggers waren simpele INP-40's, zonder verdere fratsen, alleen 1:100 gezeegd (doorgezet), om het dak afwaterend te maken. Haaks op deze liggers de gordingen, dertien simpele INP-14's. Het dak werd gedekt met Bimsbeton-cassettes. De lichtstraten stonden haaks op de gordingen, waardoor geen aparte trekstangen of schoren nodig waren. In één travee van het dak werden tussen de gordingen dwarse V-diagonalen geplaatst.