Einde 1872 nam Egbert Haverkamp Begemann de toen net één jaar oude ijzergieterij-cum-machinefabriek van Güstav Brückenhaus te Helmond over. Het was maar een klein bedrijfje, eenvoudig ingericht, met een stoommachientje van 4 pk in de machinefabriek en één koepeloven in de gieterij. Begemann was toen 24 jaar oud. Hij had na het Gymnasium in Bielefeld (D) eerst de machinisten-opleiding in Hellevoetsluis gevolgd en bracht vervolgens in dienst van onze Marine zes jaren door in Indië. Begemann keerde in 1871 terug naar Nederland en ging werken bij Brückenhaus in Helmond. Binnen het jaar nam hij, samen met Jacobus van Hoorn uit Leiden, het bedrijfvan Brückenhaus over en werd er leidinggevende vennoot. Van Hoorn werd in 1874 uitgekocht, waardoor Begemann enig eigenaar van 't bedrijf werd.
's-Hertogenbossche Courant, 1877
Nieuws van den Dag, 1879
In de eerste jaren maakte Begemann vooral werktuigen en technisch ijzergietwerk, zoals machine-onderdelen en tandwielen. Ook gietijzeren kolommen en roosters voor gebouwen kwamen voor in de Prijscourant. In 1875 deed Begemann de ijzergieterij over aan Jhr Feith. Alle gietwerk voor Begemann werd verder aan Feith uitbesteed en Begemann concentreerde zich op de fabricage van gereedschapswerktuigen (voornamelijk kleine draaibanken, schaafbankjes en boormachines voor hand- en stoomkracht). Enige tijd later begon de onderneming ook zelf stoommachines en -ketels te maken. Daarnaast werden drijfwerk-componenten vervaardigd, zoals assen, kussenblokken, lagerstoelen, consoles, muurkasten en hangers, en riemschijven. Zulk soort materiaal werd bijvoorbeeld geleverd aan diamantslijperijen, margarinefabrieken, suikerfabrieken.
Tegen 1878 beschikte Begemann over een machinefabriek (waarin ook ketelwerk gedaan werd) en over een modelmakerij. Het eigenlijke gietwerk werd nog steeds uitbesteed bij buurman Feith. In Begemanns ketelmakerij werden overigens niet alleen ketels gemaakt, er werd ook wel 'ns ander plaat- en constructiewerk gefabriceerd. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de bouw (in 1877) van een gashouder voor de Gemeente-Gasfabriek van Helmond. De gietijzeren platen voor de kuip hiervan werden gegoten bij Penn & Bauduin in Dordrecht (dit werk was te groot voor Feith), maar de plaatijzeren klok werd in eigen beheer gemaakt.
De Nederlandsche Machinefabriek E.H. Begemann verwierf al in 1881 toestemming om het predikaat "Koninklijke" te voeren. Dat is opvallend kort na de oprichting. Het is niet duidelijk wegens welke speciale verdienste dit voorrecht werd verleend.
Nieuws van den Dag, 1882
Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 1882
In 1882 bouwde Begemann z'n eerste ijzeren overkappinkje, voor het ketelhuis van een broodfabriek in Amsterdam. In 1885 leverde de onderneming voor de watertorens van Gorinchem en Alkmaar de cilindrische reservoirs (met platte bodem). Zoals wel duidelijk blijkt uit het karakter van het genoemde constructiewerk, werd dit in den beginne gemaakt in de ketelmakerij en niet in een speciaal daartoe ingerichte constructiewerkplaats:
"... te weinig werk voor de ketelmakerij: naast enkele kleine werkjes alleen de stationskap te Venlo".
Nieuws van den Dag, 1885
Tilburgsche Courant, 1887
In de periode 1885-1887 begint Begemann in de machinefabriek de eerste centrífugaalpompen te fabriceren. Dit pomptype was - gezien de hoge draaisnelheid - bij uitstek geschikt voor directe koppeling aan een snellopende, zogenaamde scheepsstoommachine. De centrifugaalpomp bleek voor Begemann een uiterst succesvol produkt te zijn. Na verloop van tijd werd zelfs de bouw van stoommachínes en -ketels geheel door de pompenfabricage verdrongen. Er zijn talloze Begemann-pompen uitgeleverd voor poldergemalen, voor rioolgemalen, voor droogdokken, in de chemische en petrochemische industrie, in de procesindustrie.
De in 1875 afgestoten ijzergieterij werd vanaf 1885 weer teruggehuurd. Kennelijk had Begemann ontdekt dat het voor de machinefabriek toch verstandiger was om over een eigen gieterij te beschikken. De kwestie werd nog dringender toen de centrifugaalpompen zo'n succes bleken te zijn. In 1896 werd de ijzergieterij daarom teruggekocht en sindsdien maakte hij gewoon weer deel uit van de onderneming.
In 1888 kwam de eerste opdracht van het Ministerie van Koloniën binnen, voor 20 bruggen voor de Nederlandsch-Indische Staats-Spoorwegen op Java. Het was nog geen grote opdracht, maar op deze eerste order voor Indië zouden nog vele volgen. Het waren trouwens überhaupt de eerste bruggen die Begemann bouwde. Met een overspanning van 5 meter waren het ongetwijfeld balkbrugjes met vollewand (plaat-) hoofdliggers. Plaatwerk gaf Begemann geen problemen. Voor vakwerk-constructies was de onderneming toentertijd echter nog niet geoutilleerd.
Zicht op het Begemann-complex in 1889, getekend door de toenmalige volontair L.W. van Soest
In 1889 werd Begemann omgezet in een naamloze vennootschap, de N.V. Koninklijke Nederlandsche Machinefabriek v/h E.H. Begemann. Gemakshalve zullen we ook verder de naam Begemann blijven hanteren. Uit de oprichtingsakte blijkt dat het bedrijf tot doelstelling had:
".... het vervaardigen van stoommachines en andere werktuigen, bruggen en andere ijzerwerken en het handeldrijven in machines."
We zien dat nu constructiewerk expliciet wordt genoemd. De leiding van de nieuwe N.V. kwam bij twee Directeuren te berusten: naast E.H. Begemann trad de technicus/architect Jan Benjamin Kam aan. De laatste was in 1882 aan de Polytechnische School in Delft (de latere Technische Hoogeschool) afgestudeerd als civiel ingenieur; in 1883 behaalde hij daar ook nog het diploma bouwkundig ingenieur. Naast het meer werktuigbouwkundig geaarde genie van Begemann kwam nu de vooral bouwkundig gerichte interesse van Kam. Onder diens invloed richtte Begemann zich spoedig - en met succes - op een sterk in opkomst zijnd arbeidsveld: de bouwkundige ijzerconstructie.
De Zuid-Willemsvaart, 1891
Nieuws van den Dag, 1891
In deze periode was de stoommachinebouw voor Begemann nog tamelijk belangrijk. De eerste stoommachine werd afgeleverd in 1875, de honderdste in 1890. Heel wat van die machines kwamen terecht in stoomgemalen. Een waterschap apprecieerde bijzonder, dat Begemann niet alleen de stoommachine voor een gemaal kon leveren, maar de gehele installatie, inclusief ketels en de pompen. Men had de ervaring dat, wanneer de pompen en de stoominstallatie van verschillende leveranciers kwamen, er bij slecht functioneren van het geheel vaak een eindeloos heen-en-weerschrijven over de verantwoordelijkheid voor het falen ontstond. Een goed voorbeeld van een dergelijk probleem biedt het Oranjegemaal bij Schellingwoude. De oorspronkelijke installatie hier voldeed van begin af aan niet en de problemen konden pas met de bouw van een geheel nieuwe installatie - in 1893 geleverd door Begemann - tot een bevredigende oplossing worden gebracht. Dit karwei leverde Begemann veel positieve publiciteit op.
In de vroege jaren 1890 onderging de bedrijfsuitrusting in Helmond vele technische verbeteringen en uitbreidingen. Deze worden duidelijk weerspiegeld in de omvang en moeilijkheidsgraad van het afgeleverde werk.
Werd in 1890 nog gezegd dat er weinig constructiewerk voorhanden was - die situatie veranderde snel. Zo werd al in 1892 het ijzerwerk voor het Circus- en Variëtégebouw te Rotterdam gefabriceerd, een achthoekig koepelgebouw voor 1750 bezoekers, ontworpen door de architect A. Hartog Azn. Het geheel werd in 1893 gemonteerd - het is overigens niet bekend of de montage door Begemann zelf geschiedde. In datzelfde jaar leverde Begemann ook nog de kappen voor het Wilhelminagasthuis in Amsterdam; en negen spoorbruggen voor Java. Deze order voor het Ministerie van Koloniën werd in 1893 gevolgd door een opdracht voor maar liefst 152 spoorbruggen voor Java.
Laat in 1894 kwam de opdracht binnen voor de grote overkapping van station 's-Hertogenbosch van het Staatsspoor. De omvang van deze order was f246.000,00; het bedrijf was er tot 1896 mee bezig. Speciaal voor dit werk werd, op verlangen van de Maatschappij tot Exploitatie van Staats-Spoorwegen, in Helmond een geheel nieuwe constructieloods gebouwd.
Nieuwsblad van het Noorden, 1894
De perronoverkapping van station 's-Hertogenbosch, geleverd door de N.V. Koninklijke Nederlandsche Machinefabriek v/h E.H. Begemann. Onderstaande opname werd gemaakt in 1896 tijdens de montage van de kap.
In 1896 rapporteerde de Directie dat de nieuwe inrichtingen, het personeel en de capaciteit voldoende waren gebleken, terwijl de opdrachtgever zeer tevreden was. De montage in 's-Hertogenbosch was uitbesteed aan de aannemer P. Hochstenbach. Op de stationskap van 's-Hertogenbosch volgden voor Begemann nog net voor de eeuwwisseling enkele gelijkaardige grote opdrachten. Zo bouwden ze in 1897-1898 de ijzeren kappen voor de Centrale Werkplaatsen van de Hollandsche IJzeren Spoorweg Maatschappij in Haarlem. Opvallend genoeg werden de zware kraanbanen in de locomotieven-stelplaatsen aldaar geleverd door de toen nog kleine firma De Vries Robbé & Co. uit Gorinchem.
In 1899 maakte Begemann de ijzeren kappen voor de nieuwe Beurs in Amsterdam. Het was voor de architect H.P. Berlage een uitgemaakte zaak dat dit gebouw ijzeren kappen kreeg. Hij zelf beschreef de kapconstructies als volgt:
Kapspanten van de Beurs van Berlage, geleverd door de N.V. Koninklijke Nederlandsche Machinefabriek v/h E.H. Begemann. De trekstangen tussen de spantvoeten zijn hier al aangebracht.
"De spanningen in de Goederenbeurs bedragen 22 M.; die van de Effectenbeurs en de Graanbeurs bijna 19 M. Voor de Goederen- en de Effectenbeurs is gekozen de gewone ijzeren kapconstructie, d.w.z., een zadeldak met de parabool als lijn voor de onderspanníng. Voor de kap van de Graanbeurs, waar speciaal aan den eisch van verlichting moest worden voldaan, is gekozen de zigzagconstructie op parallel-liggers [een zaagtanddak] van ongeveer 1 M. hoog."
"Ik heb de ijzerconstructie eenigszins moeten en willen kiezen. Steen verviel omdat de zalen licht moesten hebben; en ik geloof dat het in deze tijd, een tijd van ijzer, belangrijk is, juist zoo een constructie tot uitvoering te brengen. Men heeft al zoo dikwijls een gewelfconstructie kunnen zien en deze is zeker mooi en fraai; maar ook hier is een goed effect verkregen."
Berlage liet zich voor de kap-berekening bijstaan door een ingenieur van zijn eigen bureau, J.J.L. Bourdrez. De grote spanten in de Goederenbeurs waren oorspronkelijk ontworpen zonder trekstang tussen de spantvoeten en zo werden ze ook uitgevoerd door Begemann. In 1909 werden alsnog trekstangen aangebracht, aangezien het gebouw niet bestand bleek tegen de spatkrachten van de kap en de muren uiteen gedrukt werden.
Naast kappen en bruggen maakte Begemann ook al vroeg vaten, tanks en reservoirs. Het al geschetste innige verband tussen ketelmakerij en constructiewerk in de vroege jaren van de onderneming zal hier niet vreemd aan zijn geweest. Qua produktie is er weinig verschil tussen stoomketels en tanks. Ook de reeds genoemde overschakeling in de machinefabriek, van stoommachines op centrifugaalpompen, speelde natuurlijk een rol. Als je maar weinig stoommachines bouwt is de behoefte aan stoomketelbouw ook niet zo groot - terwijl er in 1893 nog stevig in de outillage van de ketelmakerij was geïnvesteerd! Die nieuwe werktuigen konden gelukkig uitstekend worden gebruikt bij de bouw van vaten en reservoirs.
Zo maakte Begemann in 1898 diverse grote tanks voor Astra Romana, een grote raffinaderij in Roemenië, die door personeel van Begemann ter plaatse werden gemonteerd. Ook in 1899 werden er verschillende grote reservoirs gebouwd.
De tijd kort vóór de eeuwwisseling was voor de meeste Nederlandse bedrijven een sombere en tamelijk moeilijke tijd geweest. De eerste tien jaar van de twintigste eeuw ging het echter - eindelijk - beter met de economie. Rond 1906 was er in Europa zelfs sprake van oververhitting der conjunctuur, getuige het volgende verslag (25 oktober 1906) van de Nederlandse consul te Aken:
"Er heerscht een zekere koortsachtige toestand zoowel in de machine- als in de electrotechnische fabrieksnijverheid. De rijzing der prijzen op de ijzer-, kolen- en metaalmarkt, die in de laatste weken weder vorderingen maakte, wordt in de machineindustrie met klimmende bezorgdheid gadegeslagen. Wijl de prijzen der voornaamste grondstoffen door onderlinge overeenkomst [der leveranciers] vastgesteld worden en een prijsverlaging daardoor uitgesloten is, zijn de machinefabrikanten tegenover de politiek van gedurige prijsverhooging machteloos."
"Nevens de hoogere prijzen der grondstoffen zijn echter ook de rijzende arbeidsloonen van invloed op de verhooging der productiekosten. De toeneming der loonsommen vloeit niet zoozeer voort uit verhooging der loonen zelve, als wel uit de omstandigheid, dat zich onder de metaal-arbeiders een sterke oppositie doet gelden tegen het, in de goede jaren, steeds overhandnemen van overwerken. De vlotte gang van zaken heeft over het algemeen de arbeidsmarkt zeer ten gunste der arbeiders veranderd. Dikwijls heerscht er een opmerkelijk gebrek aan geoefende werkkrachten."
"Niettemin en in weerwil van dezen gunstigen toestand heerscht er bezorgdheid, daar men wegens de aanhoudende prijsverhooging der grondstoffen zeker kan zijn van een verflauwing in de bestellingen op fabrikaten der machine-industrie. De daaruit voortvloeiende verliezen hadden grootendeels vermeden kunnen worden, wanneer de verschillende takken dezer industrie zich tot vennootschappen hadden aaneengesloten, waardoor vaste prijzen voor hare voortbrengselen gewaarborgd hadden kunnen worden."
"De meerdere uitgaven voor loon en grondstoffen noopten de fabrikanten ook hunnerzijds den prijs hunner fabrikaten tamelijk te verhoogen, waartegen de koopers, tot nu toe, geen bezwaar hadden. De belangrijke toeneming van orders ten gevolge van uitbreiding van bestaande en van oprigting van nieuwe industrieele établissementen, van talrijke vernieuwingen van machines en toestellen in oudere fabrieken en voorts van aanschaffingen ten behoeve van landbouw, spoor- en tramwegen was de oorzaak, dat er tot nu toe nergens concurrentie in de vaststelling der prijzen werd waargenomen. Groote établissementen moeten zelfs orders afwijzen, omdat zij, nog maanden lang, de handen vol hebben met de uitvoering van aangenomen bestellingen. Van dezen gunstigen gang van zaken trekken zoowel de kleine alsook nieuwe établissementen partij."
Algemeen Handelsblad, 1909
Het is merkwaardig dat juist in deze periode van economische opleving tussen 1900 en 1910, Begemann het helemaal niet zo goed bleek te doen. Andere ondernemingen rapporteerden een voorspoedige groei, maar Begemann vertoonde een forse achteruitgang. En dat in een tijd dat de bouwkundige ijzerconstructie bloeide als nimmer tevoren. Het bedrijf zelf weet de slechte resulaten vooral aan het faillissement van twee opdrachtgevers. De aan hen geleverde installaties werden nimmer betaald en dat knakte de resultaten van de firma in de periode 1900-1907 gevoelig. Daarnaast voelde Begemann bij de ijzeren gebouwen zeker de scherpe concurrentie van de firma De Vries Robbé & Co. uit Gorinchem, die in deze tijd en op dit vakgebied nietsontziend groeide als kool. Maar je krijgt de indruk dat er meer aan de hand was, dat Begemann na 1900 grote moeite had om voldoende werk binnen te halen.
Wat veroorzaakte de slechte performance van Begemann? Nu, het bedrijf liep inmiddels zeker in de constructiewerkplaats qua outillage aardig achter op de concurrenten. Begemann was tamelijk zwaar ondergekapitaliseerd. Ze hadden altijd de investeringen geheel uit eigen zak betaald (uit de cash-flow), maar na 1900 waren de middelen voor (noodzakelijke) uitbreidingen op die manier niet meer op te brengen.
Eén sector waarin de constructiewerkplaats van Begemann zich nog met enig succes bewoog was die der kraanbouw. Hun eerste kraan werd afgeleverd in 1891, een vast opgestelde 10-tons draaibare kadekraan voor de Gemeente Maassluis. Daarna werden vooral in de jaren 1900-1912 heel wat bovenloopkranen en kraanbanen voor fabrieksgebouwen in ijzerskeletconstructie afgeleverd. Eén van de grootste was ongetwijfeld een loopkraan voor Werkspoor, 12 ton hijsvermogen bij een overspanning van bijna 35 meter (project KR-25 uit 1912).
Met de opkomst van de elektrische kraanaandrijving, rond 1910, kwam in deze bezigheid de klad. De kraanbouw werd een specialisme.
De pompenafdeling was in vergelijking met de constructiewerkplaats in deze periode veel beter bezet. Een belangrijke en omvangrijke opdracht uit die tijd betrof de levering van stoompompen voor het Koloniale tinbedrijf op Banka. Ook konden aan diverse Gemeentelijke Waterleidingbedrijven grote pompinstallaties worden geleverd. Een andere opdracht - waarmee Begemann veel eer inlegde - was die voor de hoge-druk lenspompen van het kolossale Gemeentedok IV van Rotterdam, dat tussen 1902 en 1904 werd gebouwd. De hoofdpompen van dit dok werden overigens niet door Begemann geleverd, maar door Louis Smulders & Co. te Utrecht.
In 1909 vroeg en verkreeg E.H. Begemann eervol ontslag. Hij werd opgevolgd als Directeur door zijn zoon Paul, in 1902 afgestudeerd in Delft als werktuigbouwkundig ingenieur. Paul Begemann was in 1906 bij het bedrijf komen werken.
Kort na 1910 besloot Begemann zich in de machinefabríek vrijwel geheel op de bouw van pompen toe te leggen. Met de ondertussen welhaast stormachtig te noemen opkomst van elektriciteit voor de aandrijving van werktuigen (en zeker ook pompen) verdween bij Begemann definitief de belangstelling voor de eigen bouw van stoommachines en stoomketels. De produktie van centrifugaalpompen werd daarentegen aanzienlijk uitgebreid. Zo werd het eerste programma standaard-pompen in deze tijd geïntroduceerd. Het maakte een zekere mate van seriewerk in de gieterij en machinefabríek mogelijk.
Nieuws van den Dag, 1913
De constructiewerkplaats zou zich verder voornamelijk op de bruggen- en tankbouw concentreren. De onderneming verliet de markt voor ijzeren kap- en gebouwconstructies. Deze strategische keuze werd ongetwijfeld ingegeven door de sterk opgekomen concurrentie bij de bouw van ijzeren gebouwen. Bij Begemann veronderstelde men kennelijk dat er voor hen aan kappen en hallen geen droog brood meer te verdienen was.
Maar alvorens er van de bruggenbouw een succes gemaakt kon worden, moest er nog heel wat gebeuren. Wat was het grootste probleem in de constructiewerkplaats? Het aanbouwen van grotere constructies zoals bruggen geschiedde bij Begemann toentertijd nog als vanouds in de buitenlucht. Dat werd door geen enkele belangrijke opdrachtgever nog geaccepteerd.
Wilde de onderneming weer mee gaan tellen in het constructievak, dan moest er dus iets gebeuren. In 1914 begon men daarom aan de bouw van een kapitale nieuwe constructiewerkplaats, in eigen beheer ontworpen en gebouwd. In 1916 was deze nieuwe constructieloods gereed.
Naar aanleiding van dit besluit schreef de Directie:
"Vooral het gebrek aan overdekte ruimten deed zich in de laatste jaren herhaaldelijk gevoelen en was oorzaak, dat niet kon worden medegedongen naar de uitvoering van belangrijke werken. Waar de vraag naar grootere ijzerconstructies in de laatste jaren sterk toenemende is en voorloopig niet zal verminderen, daar meende de Directie, dat het noodig was, ons bedrijf te brengen op de hoogte waarop dat in het buitenland reeds staat. Daartoe waren allereerst vereischt, voldoend groote gebouwen met moderne hijschgelegenheid."
"De constructiewerkplaats zal zich thans uitsluitend gaan toeleggen op het maken van bruggen en andere constructiewerken [voornamelijk reservoirs en tanks]. De op te richten groote hal maakt het mogelijk alle bruggen aan een proefmontage te onderwerpen, waardoor de montage in de Tropen met Inlandsch personeel eenvoudiger wordt."
Hoewel de nieuwe constructiewerkplaats in 1916 gereed kwam, zorgden in de praktijk moeilijkheden met de metaallevering gedurende de Eerste Wereldoorlog ervoor, dat de eerste bruggen uit de nieuwe werkplaats pas rond 1919 konden worden afgeleverd.
Tja, de Eerste Wereldoorlog. Nederland bleef strikt neutraal, maar dat betekende niet dat de Nederlandse industrie ook gevrijwaard bleef van de gevolgen van dit bloedige conflict. Er ontstonden al spoedig moeilijkheden in de materiaalvoorziening. Onze industrie was toch afhankelijk van geïmporteerde grondstoffen en de invoer werd ruw afgesneden, of ernstig belemmerd, of met hoge kosten bezwaard. Wel deden zich onverwachte nieuwe commerciële kansen voor. Buitenlandse concurrenten verdwenen als bij toverslag van de Nederlandse markt; uit het buitenland kwamen plotseling voorheen ondenkbare opdrachten voor onze bedrijven. Jammer genoeg konden onze industriëlen deze nieuwe kansen nauwelijks uitbaten. Ze beschikten niet over voldoende grondstoffen.
Bij de fabricage van centrifugaalpompen ondervond Begemann vooral het voordeel van de afgenomen buitenlandse concurrentie. Het pompen-programma kon snel worden uitgebreid. In de constructiewerkplaats ging het minder goed. Vooral de onbeheersbare stijging van de materiaalprijzen gaf problemen. Al vóór een werk was afgeleverd, bleek de winst geheel geconsumeerd door de prijsstijgingen. Bedenk dat de toegevoegde waarde op constructiewerk relatief klein is.
De Telegraaf, 1919
De Tijd, 1929
In 1919 verliet Paul Begemann het bedrijf. Hij werd als Directeur opgevolgd door A.A. Bienfait, die sinds 1914 als bedrijfsingenieur bij Begemann werkte. We zien bijvoorbeeld op tekeningen uit die tijd onder de bedrijfsnaam de aanvulling verschijnen: "Directeuren J.B. Kam & A.A. Bienfait". Uiteindelijk werd toch alleen het aloude "K.N.M. v/h E.H. Begemann" gehandhaafd. In 1930 ging Directeur J.B. Kam na ruim 40 jaren met pensioen. Hij bleef nog tot zijn dood in 1932 aan als Commissaris van de onderneming. Bienfait voerde verder in z'n eentje de Directie.
In de eerste jaren na de Eerste Wereldoorlog onderging Begemann vele uitbreidingen in haar outillage. In 1921 ging buurman "Helmat" failliet. Begemann nam haar bedrijfsterrein en de gebouwen over, waardoor nieuwe mogelijkheden voor verdere uitgroei geschapen werden. Zo kwam er in 1923 een nieuw pompenbeproevingslokaal; in hetzelfde jaar werd de oude gieterij volledig vervangen door een veel grotere, hoogst modern ingerichte.
Daarnaast vroeg de te verwachten toename in de omvang van het werk in de vergrote constructiewerkplaats om een verhoogde liquiditeit. Een uitbreiding van het bedrijfsvermogen was om al deze redenen dringend gewenst. De Directie schreef hierover in 1920:
"De uitbreiding van het maatschappelijk kapitaal onzer onderneming geschiedt eensdeels ter verruiming onzer bedrijfsmiddelen en anderdeels om de mogelijkheid te scheppen, eindelijk uitvoering te geven aan de reeds lang voorbereide plannen tot uitbreiding van onze werkplaatsen. Ofschoon de plannen daartoe reeds vroeger werden vastgesteld, is de uitvoering daarvan gedurende de oorlogsjaren achterwege gelaten. Ons bedrijf heeft zich intusschen voortdurend in gunstigen zin ontwikkeld en de behoefte aan uitbreiding van onze werkplaatsen wordt steeds duidelijker."
Zo expandeerde Begemann in de hoopvolle eerste helft van de jaren 1920 dus fors. De klap van de Crisis van de jaren 1929-1936 kwam des te harder aan.
De Telegraaf, 1929
De economische ineenstorting van 1929 met z'n lange nasleep had ernstige repercussies voor de Nederlandse nijverheid. Alom heerste een groot tekort aan werk, terwijl voor het schaarse nog beschikbare werk afbraakprijzen werden gehanteerd. Ook Begemann ondervond deze problemen aan den lijve. De Begemann-Directie rapporteerde:
"De heffing van invoerrechten in het buitenland verminderde onze export belangrijk. Op voorraden moest worden afgeschreven; werktijden werden ingekort; loons- en salarisverlagingen moesten worden doorgevoerd. Er was verder sprake van een belangrijke inkrimping van het personeel. De crisis leidde niet alleen tot een vermindering van het aantal opdrachten; ook de betalingscondities verslechterden. Er moest meer worden voorgefinancierd, waardoor de kans op liquiditeitsproblemen voor de uitvoerende firma groter werd. Kredieten waren moeilijk te verkrijgen. Het risico dat een opdrachtgever failliet ging vóór aflevering c.q. betaling van het werk was al evenzeer toegenomen."
Tussen 1930 en 1945 werd er zodoende in de onderneming niets geïnvesteerd - daar was absoluut geen geld voor. De bouw van een hoogst noodzakelijke montagehal voor de machinefabriek werd keer op keer uitgesteld en uiteindelijk afgesteld.
Begemann had voor de constructiewerkplaats met de keuze voor bruggenbouw haar hoop vooral gevestigd op overheidsopdrachten - verreweg de meeste bruggen in Nederland en de Koloniën werden immers door de overheid aanbesteed (en betaald). De voortgaande ontsluiting van onze Koloniën vergde een vrijwel continue investering in de infrastructuur aldaar. Jaar in, jaar uit werden verkeers- en spoorbruggen naar Indië gezonden. Tot aan de Eerste Wereldoorlog werden die leveringen vrijwel gemonopoliseerd door een drietal Nederlandse constructiewerkplaatsen, te weten: de Pletterij te 's-Gravenhage (na 1904 Delft); Penn & Bauduin te Dordrecht; en Begemann te Helmond. Elk jaar zonden zij tezamen honderden brugjes en bruggen naar overzee. Andere Nederlandse werkplaatsen leverden slechts incidenteel voor de Koloniën; ook de buitenlandse bedrijven hebben op deze markt geen rol van belang gespeeld.
In de jaren 1920 begon het beeld te veranderen. Zo schrijft Begemann in 1938:
"In 1924 werd voor het eerst een belangrijke opdracht voor bruggen voor onze Koloniën niet in het moederland geplaatst. Het werk werd in Indië gegund, een verschijnsel dat zich in latere jaren steeds vaker zou herhalen, en dat tenslotte het werken voor onze eigen Koloniën onmogelijk zou maken. Op deze wijze ging een terrein van werkzaamheden, waarvoor wij onze werkplaatsen speciaal hadden ingericht, voor ons verloren."
"Het lukte ons echter in 1924 wél om belangrijke opdrachten te boeken voor Engelsch-Indië en Zuid-Afrika, waarmede wij toch konden bewijzen, dat bij vrije concurrentie onze productiekosten gunstig genoeg waren. Helaas werden ook die mogelijkheden door steeds sterker wordende internationale handelsbelemmeringen telkens minder."
"In het jaar 1930 mochten wij de laatste opdracht voor onze Koloniën boeken, n.l. de Kali-Progobrug, volgens het ontwerp van prof. ir. P.P. Bijlaard. De groote overspanning van 100 M. werd geheel gemonteerd op onze buitenterreinen."
Ontwerptekening van een van de scharnierende knooppunten van de Kali Progo brug (ontwerp Bijlaard). Een uitermate complex stuk klinkwerk, dat bij Begemann wel in goede handen was.
Die brug van Bijlaard had een nogal bijzondere constructievorm. In elke hoofdligger waren drie enorme scharnieren verwerkt, fraaie stukken complex klinkwerk. Leden van het Koninklijk Instituut van Ingenieurs bewonderden het werk tijdens een excursie naar de fabriek van Begemann in 1931.
De proefmontage van een van de hoofdliggers van deze brug, in Begemann's grote constructiewerkplaats uit 1916.
De proefmontage van de gehele brug paste NIET in deze werkplaats (onvoldoende hijshoogte) en deze moest dus wel
buiten gebeuren. Het zal een indrukwekkend gezicht zijn geweest, met 100 meter lengte.
In Nederland zelf ontwikkelde de bruggenmarkt zich na de Eerste Wereldoorlog al evenmin gunstig. Er heerste hier op dit gebied een schrikbarend tekort aan werk, tot in 1930 het Bruggenbureau van Rijkswaterstaat werd opgericht. In een poging, werk te scheppen voor de eigen nijverheid, had de Regering besloten het Rijkswegenplan versneld uit te voeren. In het aan te leggen net van Rijkswegen kwamen diverse belangrijke bruggen over de grote rivieren voor. Deze werden door Rijkswaterstaat ontworpen en de fabricage werd ondergebracht bij een tiental aangewezen constructiewerkplaatsen. Het Bruggenbureau werkte met strikte werkquota. Elke werkplaats had recht op een nauwkeurig bewaakt deel van het werk, tegen kostprijs te leveren met een per bedrijf vastgesteld opslagpercentage als "winst".
In 1935 maakten naast Begemann de volgende constructiewerkplaatsen deel uit van de quota-regeling: Werkspoor, de Pletterij, Kloos, Penn & Bauduin, De Vries Robbé, Werf Gusto, Swarttouw, de Nederlandsche Staalindustríe en Braat. Tot dat jaar deden trouwens ook enkele scheepswerven mee in het bruggenbouwprogramma: onder meer De Schelde, de R.D.M., de N.S.M. en de N.D.M. In 1935 zette het Ministerie van Defensie voor de scheepswerven een analoog systeem van strak geregisseerde overheidsorders op; op een enkele uitzondering na (N.D.M.) verdwenen de werven toen weer uit de bruggenbouw.
De Begemann-Directie schreef over deze periode:
"In deze moeilijke jaren mochten wij opdrachten ontvangen van den Rijks-Waterstaat, Directie Bruggen voor een aandeel in de overbruggingen van de groote rivieren; waarvan wij noemen: Dordrecht, Nijmegen, Weesperkarspel, Harmelen, Vleuten, Hedel, Loenersloot, Maarssen, Hendrik-Ido-Ambacht, Schalkwijk, Beusichem en Deventer."
De brug over de Noord bij Hendrik Ido Ambacht, waaraan Begemann in 1935 onder directie van het Bruggenbureau meewerkte
Ook aan de Waal-overbrugging bij Zaltbommel werkte Begemann mee. De onderneming leverde hier de vloerconstructie der bruggen. Naast de grote Rijkswegen-bruggen werden in de jaren 1930 in Nederland nog enkele andere belangrijke bruggen gebouwd. Zo was Begemann de hoofdaannemer (penvoerder) van de Wilhelminabrug over de Maas bij Maastricht. Deze brug met plaathoofdliggers was de eerste door Begemann gebouwde deels gelaste constructie. Voordien had Begemann uitsluitend geheel geklonken bruggen gebouwd.
De geklonken bouwwijze bleef overigens voor grote bruggen tot ver in de jaren 1950 in gebruik.
Verder bouwde Begemann begin jaren 1930 verschillende van de bruggen over het toen in uitvoering zijnde Julianakanaal - de eerste bruggen in ons land die in St 52 werden uitgevoerd.
Hierover kunnen we kort zijn. De Directie schreef:
"Het was ons in dien tijd niet mogelijk op andere wijze constructiewerk tegen redelijke prijzen te bemachtigen, zoodat uiteindelijk de uitkomsten der Constructiewerkplaats weinig bevredigend waren."
Dat wil overigens niet zeggen dat er toentertijd helemaal geen constructiewerk werd gedaan! Men nam alles aan, of het nu iets opleverde of niet. In het bewaard gebleven tekeningenarchief is voor deze periode, zo blijkt uit een vluchtige opname, heel wat klein prutselwerk aanwezig: een bordesje hier, een hekje daar, een verbouwinkje zus, een reparatie zo, wat tanks links en rechts. Vet werden ze er zeker niet van.
Hoewel de bouw van ijzerskelets (gebouwen, hallen en loodsen) door Begemann omstreeks 1910 was afgezworen, zijn er in de Crisistijd toch wel enkele van dit soort werken geleverd. In ieder geval deed Begemann steeds mee bij de belangrijke aanbestedingen. Ze scoorden niet vaak.
Gedurende de jaren 1920 bleek het mogelijk, door voortdurende uitbreiding van het pompenprogramma, in deze sector een gezonde omzet te creëren. Juist voor de Begemann-speciaalpompen voor bijzondere vloeistoffen bestond er internationaal een groeiende belangstelling. Een fikse toename van de export wereldwijd was het gevolg. Verder boden integraalprojecten, vooral voor rioolgemalen en waterleidingsinstallaties, goede kansen.
In de jaren 1930, dus tijdens de Crisis, viel de pompenexport echter weer sterk terug. In de latere jaren 1930 liep de pompensector eerlijk gezegd gewoon slecht. In die tijd werd de zaak vooral aan het draaien gehouden met kleiner werk voor stadsgasfabrieken, zoals de ombouw en verbetering van installaties als gaswassers, gasdrogers, ammoniak- en teerscheiders en dergelijke.
Toen bij het begin van de Tweede Wereldoorlog het Nederlandse leger zich steeds verder moest terugtrekken, richtten onze militairen op allerlei strategische punten gericht vernielingen aan in een poging, de opmars van de vijand te stuiten. Zo werden de meeste enigermate belangrijke bruggen opgeblazen. De capitulatie werd er niet door voorkomen.
Gedurende 1940 en 1941 werden de vernielde bruggen grondig hersteld - de Duitsers hadden in die tijd het volste vertrouwen in de permanentie van hun bezetting. Bij deze reparaties werden Nederlandse constructiewerkplaatsen ingeschakeld, zo ook Begemann. Het Bruggenbureau fungeerde in die tijd als coördinerende instantie voor de herstelwerken aan de verkeersbruggen - per slot van rekening had dit bureau bijna alle vernielde grote bruggen zelf ontworpen.
Voor de rest was Nederland bijna intact in de handen van de vijand gevallen. De nijverheid kon na de capitulatie z'n werkzaamheden bijna onmiddellijk voortzetten, zij het onder een nieuw directoraat. In de eerste oorlogsjaren ondervonden de bedrijven daarbij weinig last. Natuurlijk werd overal gepoogd, zo weinig mogelijk resultaten voor de bezetter te boeken.
In de loop van 1943 werd het langzamerhand onmogelijk, door te werken. Het personeel was verzwakt, afgevoerd, ondergedoken. Materialen werden onverkrijgbaar of "verdwenen spontaan". De eisen van de bezetter werden extremer. Langzaam kwam het leven in Nederland geheel tot stilstand. Aan het einde van de oorlog werd ons land ongelooflijk veel schade aangedaan. Zo gingen vrijwel alle belangrijke bruggen (opnieuw) de lucht in. Maar ook aan talloze bedrijfsinstallaties werd nu grote schade toegebracht. De zich terugtrekkende Duitsers deden hun vernielwerk zeer grondig. Ze hadden ook ruim de tijd gehad, zich hierop te prepareren.
Niet alleen bruggen en spoorwegen werden vernield. Dijken werden doorgestoken en sluizen, duikers en bemalingsinstallaties onklaar gemaakt, zodat polders en landbouwgronden onderliepen. In de bedrijven werden generatoren en ketels verwoest. Hetzelfde lot ondergingen gashouders en olieopslagtanks. Telefooncentrales en radiozendstations werden vernield. In fabrieken werden de (enkele) nog niet afgevoerde machines gedynamiteerd. Dokken, kaden, kranen, los- en laadinrichtingen, zowel in de grote zeehavens als in de binnenhavens, werden grondig in puin gelegd.
Op allerlei strategische punten lagen de springladingen klaar en het was een werk van een paar minuten om ze tot ontsteking te brengen. Soms was het voorbereidingswerk wat slordig of gehaast gedaan, zodat de schade beperkt bleef. Een enkele keer kon een springlading bijtijds onschadelijk worden gemaakt. Zulk geluk was zeldzaam.
En zo moest Begemann in 1946 dus verschillende bruggen repareren over het Julianakanaal, bruggen die de onderneming in 1941 óók al had hersteld Andere brugherstellingen voor Begemann waren: in Best de Wilhelmínabrug, in Helmond de Veestraatbrug, bruggen over het Kanaal Wessem-Nederweert en de brug Half Twaalf.
Een hersteld brugdeel, klaar voor het transport, in 1946
Leeuwarder Courant, 1955
Begemanns machinefabriek was al evenzeer betrokken bij de Wederopbouw. Overal in de industrie moesten installaties worden gerepareerd en/of vernieuwd. Er is in die tijd veel uniek werk verricht, met enorme inzet en groot enthousiasme.
Onze Regering stelde al kort na de oorlog vast, dat er voor Nederland maar één manier was om de ellende van de oorlogsjaren te boven te komen. Nederland moest geïndustrialiseerd worden. Begemann kon aan dit streven een steentje bijdragen. Wanneer je de orders uit de jaren 1950 doorneemt, valt op, hoe veel uitbreídingswerk er overal gedaan werd. Er was een enorme behoefte aan nieuwe installaties, zowel in lokale bedrijven als in de sterk gestimuleerde nationale zware industrie.
Zo nam gedurende de jaren 1950 de petrochemische industrie een grote vlucht. Raffinaderijen werden sterk in capaciteit uitgebreid, en bedrijven als Begemann hadden een groot aandeel in die werkzaamheden. Door de levering van talloze procespompen, bijvoorbeeld. Maar ook bij de bouw van opslagtanks voor olieprodukten; bij de bouw van procesapparatuur als reactoren en krakers; en bij de bouw van kilometerslange pijpenbruggen.
Amigoe di Curaçao, 1956
Over Begemann zegt een oud-Swarttouw man:
"Bij Swarttouw maakten wij toen grote olieopslagtanks voor Pernis en Schoonebeek. Begemann? Telde op dit gebied niet. Die maakten alleen van die kleine tankjes."
Begemann mag dan volgens hem niet meegeteld hebben bij grote olietanks, bij de kleinere tanks stond de firma beslist haar mannetje met grote aantallen opslagtanks in alle soorten.
Ook voor de Hoogovens in IJmuiden en de Staatsmíjnen in Limburg werd in de jaren 1950 enorm veel werk verricht. De meeste constructiewerkplaatsen hadden in deze tijd een apart montagekantoor in Limburg, van waaruit het werk voor de Staatsmíjnen werd geregeld. Zo ook Begemann.
Maar er werd niet alleen voor grote ondernemingen gewerkt. Een simpele greep uit de jaren 1946-1960, zonder enige pretentie van volledigheid, toont dat er voor de lokale Helmondse nijverheid van alles werd gebouwd. Voor Diddens & Van Asten werden in 1948 een nieuwe ververij en in 1949 een spinzaal neergezet. Voor Everts & Van der Weyden werd in 1949 de warmperserij uitgebreid en in 1954 de plaatwerkerij. Ook aan Van Vlissingen werd veel werk geleverd. Voor bedrijven als Van Thiel, Geeris Rocx, Houthandel Clercx en Garage Hendriks werden nieuwe kappen en hallen neergezet. In 1947 bouwde Begemann een nieuwe tribune voor H.V.V. Helmondia. En in 1956 bouwde Begemann de staalconstructies van de St. Sylvesterschool en de Kerk der Goddelijke Voorziening in Helmond.
En zowaar - er werd OOK gewerkt voor de export naar onze voormalige Kolonie, nu Indonesie.
De Tijd, 1954
In de pompenfabriek ging het niet anders. Er was overal een overvloed aan werk te vinden en de bereidheid tot aanpakken zo kort na de oorlog was fenomenaal. Een tijd dus, waarin hoge eisen aan bedrijf, leiding en personeel werden gesteld en waarin dan een snelle groei geboekt kon worden. We zien, dat er in de jaren 1950 verschillende reorganisaties en moderniseringen plaatsvinden bij Begemann. Reorganisaties, niet omdat het slecht ging, maar om het overvloedige werk efficiënter af kunnen te handelen.
De Telegraaf, 1969
Het in 1947 ingezette industrialiseringsstreven van onze Regering werd spoedig met succes bekroond. Het was zelfs zó succesvol dat in de late jaren 1960 de conjunctuur ernstig oververhit begon te raken. Er kwam grote schaarste aan arbeid en de looneisen stegen snel. Het Nederlandse volk geraakte zodoende tot voorheen ongekende welvaart. Tegelijkertijd werd het bedrijfsleven gedwongen tot een sindsdien niet meer afgenomen race naar verhoging van de arbeidsproduktiviteit. Met de steeds duurdere arbeid moest immers steeds spaarzamer worden omgesprongen.
Het leveringsprogramma van Begemann in 1971 in beeld gebracht. De foto komt uit een bedrijfsbrochure.
En zo kwam het in de vroege jaren 1970 bij Begemann opnieuw tot een serie reorganisaties en bedrijfsmoderniseringen. De reorganisaties hadden nu wél ten doel, de omvang van het personeel te verminderen. De ingevoerde moderniseringen dienden deels om met dat geringer aantal mensen méér werk te doen. Maar er was nog een tweede aanleiding voor de moderniseringen. De outillage van Begemann was, afgezien van de (niet werkelijk diepgaande) verbeteringen van de jaren 1950, sedert 1925 slechts marginaal verbeterd. Meer en meer werd de onderneming nu geconfronteerd met de typische nadelen van een verouderd bedrijf. Die problemen culmineerden in de perikelen rond de Hinderwetvergunning die omstreeks 1975 ontstonden.
Het Begemann-complex lag ingebed in een geleidelijk om het bedrijf gegroeide woonwijk. Deze luchtfoto werd in 1971 gemaakt. Op de voorgrond, onder de bomen, de Zuid-Willemsvaart. Rechts de Kasteeltraverse.
Het Begemann-complex lag inmiddels midden in een woonwijk en met de stijgende welvaart steeg ook het aantal klachten over het lawaai en vuil dat het bedrijf voortbracht. In die tijd al vatte het idee post, dat de onderneming zou moeten worden overgebracht naar een industrieterrein, ver van enige bebouwing. In die tijd van ongebreidelde welvaartsgroei keek men niet naar de kosten van een degelijke verhuizing.
Het is echter nooit tot verhuizen gekomen. De moeilijkheden met de Hinderwet-vergunning zijn jarenlang vooruitgeschoven en waren ook in 1992 nog niet opgelost. Toen greep de toenmalige eigenaar van Begemann het probleem aan om de hele zaak in één keer op te doeken.
In een poging de overlast voor de omgeving te verminderen (de toen nog steeds in gebruik zijnde koepelovens produceerden VEEL zwart stof, rook en roet) en tegelijkertijd de effectiviteit van het bedrijf te verbeteren, werd in 1977 flink in de gieterij geïnvesteerd. De gieterij werd volledig omgebouwd en kreeg een schone 3-tons trommeloven. Hierbij ontstonden forse aanloopproblemen, die Begemann veel geld hebben gekost. Het lijkt erop, dat de onderneming die problemen feitelijk niet meer te boven is gekomen. Dat werd mede veroorzaakt door de scherpe terugval in de economie die einde jaren 1970 inzette. In de periode 1978-1984 steeg het aantal bedríjfsfaillissementen tot nooit gekende hoogten en ook bij Begemann gingen de zaken slecht. In 1985 waren de financiële problemen de onderneming boven het hoofd gegroeid.
Het was vooral de staalpoot die de urgente problemen bij Begemann had veroorzaakt. Er werden daar al jaren achtereen forse verliezen geleden. Rond 1980 was de conjunctuur in Nederland belabberd. Het ging in alle constructiewerkplaatsen slecht. Maar bij Begemann waren de problemen met de staalpoot niet uitsluitend conjunctureel. Er zat ook structureel het een en ander mis. De staalpoot was in 1980 - met overheidssteun - gesaneerd. In 1978 was een verlies geleden van ƒ 1,27 mln; in 1979 zelfs ƒ 6,5 mln. De sanering van 1980 diende vooral om de produktiviteít te verbeteren.
Het indirecte personeelsbestand werd flink ingekrompen. Volgens de vakbonden werden de problemen echter vooral veroorzaakt door een te zwakke leiding; en daaraan veranderde bij de reorganisatie niets.
Al in 1984 raakte Begemann, gereorganiseerd of niet, opnieuw in het slop. Op een omzet van ƒ 32 mln werd een netto-jaarwinst behaald van een schamele ƒ 112.000. Erger nog, in 't eerste halfjaar was nog ƒ 400.000 winst gemaakt; in het tweede halfjaar echter ƒ 288.000 verlies. Dit werd veroorzaakt:
"Door grote incidentele voorzieningen betreffende de staalbouwsector".
De Directie verwachtte (of beter gezegd, hóópte) in 1985 betere resultaten te behalen:
"Door meer aandacht te schenken aan een nog actievere marktbenadering. Hiermee is een goede basis gelegd voor een verdere uitbouw van de onderneming. Voor de staalbouw is in 1985 een selectieve marktbenadering ingezet, zodat voorzieningen als in 1984 niet meer in die mate behoeven te worden getroffen."
En ach, over de eerste helft van 1985 bedroeg het verlies ƒ 5,8 mln, onder meer door reserveringen voor de staalbouwsector van in 't eerste kwartaal ƒ 1,7 mln en in 't tweede kwartaal ƒ 1 mln. De verwachtingen kwamen dus niet zo best uit.
Men kon de in de staalconstructie geleden verliezen eigenlijk niet aan één specifieke oorzaak toeschrijven. Er ging van alles tegelijk mis: overschrijdingen van kosten, te dure inkoop, te late opleveringen. Er is wel geopperd, dat de onderneming teveel werk ineens had aangenomen (en tegen te lage prijzen).
Medio 1985 was surséance van betaling voor Begemann onvermijdelijk geworden. Kort daarna werd de onderneming aangekocht door J. van den Níeuwenhuyzen en toegevoegd aan diens toen nog snel uitdijend metaal-imperium. Begemann was in die tijd nog een grote acquisitie voor Van den Níeuwenhuyzen, belangrijk genoeg om aan het bedrijvenconglomeraat in wording de naam "Begemann-groep" te geven. Of ging het hem voornamelijk om de beursnotering van Begemann? Om fondsen binnen te halen voor steeds verdere acquisities?
Na de overname door Van den Níeuwenhuyzen werd Begemann direct opgesplitst in twee autonome ondernemingen: Begemann Staalbouw B.V. en Begemann Pompen B.V.
In den beginne sprak Van den Nieuwenhuyzen nog over mogelijkheden om de verliesgevende staalpoot rendabel te maken, zodat deze niet hoefde worden gesloten. Maar in 1992 sloeg het noodlot definitief toe bij Begemann. In dat jaar werden zowel de constructiewerkplaats als de pompenfabriek in Helmond afgestoten.
Begemann Staalbouw B.V. werd, zo luidde het, "gesloten om de produktiestructuur binnen het Begemann-concern te stroomlijnen". De meeste werknemers konden verhuizen naar een Begemann-machinefabriek in Stramproy. Achtenveertig bleven achter in een uitgekleed Begemann Staalbouw, dat zich voornamelijk toelegde op onderhoud aan bruggen en sluizen. Ze vonden een onderdak in een ander Van den Nieuwenhuyzen-bedrijf, Backer & Rueb te Breda.
Begemann Pompen B.V. werd verkocht aan de concurrerende pompenfabrikant Baker & Hughes, die de pompenfabricage in maart 1993 overplaatste naar haar eigen dochter Geho in Venlo.
Het besluit tot sluiting van de twee Begemann-bedrijven in Helmond werd zeker door de vakbonden met onbegrip ontvangen. De F.N.V. voelde zich:
"Zwaar belazerd door die Van den Nieuwenhuyzen. In november 1991 nog was met ons afgesproken dat er 1,5 mln geïnvesteerd zou worden om het bedrijf in Helmond in aanmerking te laten komen voor een nieuwe Hinderwetvergunning."
In die afspraak was echter één ontbindende clausule opgenomen. Zouden de verliezen van Begemann Helmond substantieel groter zijn dan verwacht, dan gingen de plannen niet door. Uiteindelijk bleek Begemann Helmond in 1991 ongeveer ƒ 3 mln verlies gemaakt te hebben.
De vakbond:
"De Helmondse vestigingen zijn stelselmatig en moedwillig uitgehold. Van de beloofde investering hebben wij geen cent gezien. Bovendien mocht het zusterbedrijf G & G International uit de Begemann-groep, altijd een belangrijk afnemer voor Helmond, geen orders meer bij het bedrijf plaatsen."
De ontmanteling van Begemann Staalbouw in Helmond vond plaats in september 1992. In maart 1993 werd de overplaatsing van Begemann Pompen naar Venlo afgesloten.
Het bedrijfsterrein in Helmond lag toen, na ruim 120 jaar, stil en verlaten. In de maanden februari tot juli 1993 werd alles afgebroken. Het braakliggend terrein diende eerst gesaneerd te worden en kreeg vervolgens een nieuwe - niet-industriële - bestemming.
Het enige wat nog resteert is de herinnering aan - en deze documentatie van - een prachtig bedrijf.