Op grote schaal werd eenzijdig aan de oppervlakte gekleurd papier gebruikt als behangsel. Aanvankelijk was het vervaardigen van behangpapier puur handwerk, met geringe output en - dus - hoge prijzen. Stap voor stap werden in de 19e eeuw de processen gemechaniseerd, waardoor de output steeg - en de prijs daalde.
Behang werd ook vòòr de uitvinding van het eindloos (machinaal) papier geleverd in rollen. Steeds vierentwintig zorgvuldig haaks gesneden vellen werden daartoe aan elkaar geplakt met stijfsel. Meestal deden meisjes dit werkje. De rollen, elk bijna 11 meter lang, werden vervolgens aan de oppervlakte met lijm bestreken om het papier glad te maken, zodat de aan te brengen verf er niet diep in doordrong.
Dat belijmen gebeurde door een arbeider met aan elke hand een langharige ronde borstel. In snelle zwaaien bedekte hij het papier met een dunne oplossing van Vlaamsche lijm. Eén of twee kinderen volgen hem in zijn werk, om met lange bezems de lijmlaag te egaliseren. Per dag konden ze samen 'n 300 rollen bewerken. Dat was dus 3,3 km papier ....
Wilde men een grondkleur op het papier, dan werd er kleurstof aan de lijmoplossing toegevoegd. De rollen werden over stokken gehangen om te drogen. Eenmaal droog werd het papier aan de rugzijde gestreken en desgewenst aan de voorzijde geglansd. Hierbij werd het met talk bestoven en dan geborsteld.
Op de zo moeizaam verkregen rollen werd het verlangde kleurpatroon gedrukt. Voor het bedrukken kende men houten patroonblokken. Het drukvlak daarvan was van perehout, waarin de vorm werd uitgesneden.
Hiermee werd, druk na druk, een hele rol bedrukt. De verf werd op een blok gebracht met een soort stempelkussen. Dit bestond uit stukken opgevouwen doek, met een stuk fijn laken overtrokken. De doeken lagen op een vel soepel kalfsleer, in een raam gespannen. Dat raam hing in een bak water, zodanig dat het leer precies op het water rustte.
Op deze wijze was men er zeker van dat het blok overal even hard op het stempelkussen werd gedrukt en de verflaag egaal werd. Voor het aanpersen van een blok bij het drukken gebruikte de arbeider een hefboom van wel drie meter lang — of hij klopte het blok aan met een houten hamer. Dat gaf echter minder goede afdrukken.
De arbeider werd geholpen door een jongetje dat na elke druk het papier opschoof en steeds nieuwe verf op het kussen smeerde.
Het is niet verbazend dat dit arbeidsintensieve productieproces gemechaniseerd werd, hoewel de handmethodes nog lang gehandhaafd bleven: nog tot na 1900. Met de introductie van machinaal papier "aan de baan" was natuurlijk het plakken van vellen al vervallen.
Voor de andere processen, belijmen en bedrukken, bouwde men machines die werkten met veel grotere rollen papier, van bijvoorbeeld 800 meter lengte. In de lijmmachine werd het papier afgerold, langs een opbrengrol of -doek gevoerd en dan onder borstelrollen die niet alleen draaiden maar ook heen-en-weer bewogen. Het papier liep over een vernuftig stelsel van (aangedreven) geleiderollen langs verwarmingspijpen en werd dan zig-zag opgestapeld op 'n transportwagen.
De drukpers werkte met gegraveerde perehouten rollen (diepdrukprocédé). Voor elke kleur was een drukrol voorzien en al deze rollen waren gerangschikt rond een centrale tegendrukcilinder van grote diameter. Elke drukrol werd van verf voorzien door middel van een circulerend eindloos doek. Dit liep aan één zijde juist langs de drukrol; aan de andere zijde tussen twee knijprollen waarvan de onderste in de verfbak draaide. In een enkel geval gebruikte men wel 18 kleuren voor één ontwerp behangsel. Het afregelen van zo'n drukpers was een verschrikking: het kostte heel wat papier eer alles "in register" liep!