Het maagdelijk blank, hagelwit, schrijfpapier grijnst de schrijver toe: krijgt hij de pen op het papier om z'n diepste gevoelens te vertolken? Het papier waarover ik het hier wil hebben, dient echter niet om onze intellectuele verlangens te bevredigen, eerder de esthetische. Papier ter versiering, van boeken, doosjes en dergelijke. Papier om in te pakken.
Papier dus dat zichtbaar kleurig is. Er zijn twee methoden van kleuring mogelijk: door en door (in de massa) en aan de oppervlakte (één of tweezijdig). Verder kan het oppervlak veredeld worden door cacheren en/of persen of textureren. Een speciaal geval onder een gebakje, is het geperforeerd papier, dat gekloste kant nabootst ("papier dentelle").
De gewenste pigmenten werden in de papiermassa gemengd vòòr het scheppen (handgemaakt papier) of uitgieten op de band (machinaal papier). Zeker voor diepe kleuren had je natuurlijk veel kleurstof nodig. Toen papier nog uit lompen werd gemaakt en niet uit houtslijpsel, konden de in de textielresten voorkomende kleurstoffen nuttig hergebruikt worden. De lompen werden zorgvuldig in drie kleurgroepen gesorteerd. Blauw werd gescheiden van de rest, wit ook. De overige kleuren werden alle samengevoegd. Uit het laatste mengsel werd grof bruin (pak) papier gemaakt. Uit blauwe lompen fabriceerde men blauw papier, onder andere in gebruik voor het verpakken van broodjes suiker en linnengoed; maar ook voor het beplakken van lucifersdoosjes. Wilde men anders of dieper getint papier, dan moest er worden (bij)gekleurd.
Oorspronkelijk kende men voor het kleuren alleen natuurlijke verfstoffen en eenvoudige anorganische chemische verbindingen. Men kleurde blauw met indigo, Pruisisch blauw, Fransch blauw of kobaltblauw. Rood papier maakte men met karmijn of, voor een briljanter kleur, meekrap. Voor geel diende Indische saffraan, wouw of peppel. Door combinatie van deze drie basiskleuren beschikte men over een heel palet aan pasteltinten. Harde en schreeuwende kleuren kon je hiermee niet maken. De natuurlijke verfstoffen waren behoorlijk prijzig.
Na grofweg 1885 kwamen andere - artificiële - verfstoffen ter beschikking, vooral aniline-kleurstoffen. Kunstmatig ultramarijn, mauveïne en andere organische verbindingen. Het scala aan kleuren werd zo verrijkt met fellere tinten.
Een typisch voortvloeisel van het kleuren met natuurlijke verfstoffen is het "papier Joseph", bij ons bekend als pH-papier of lakmoespapier. Strookjes ongelijmd (dus absorberend) papier, gekleurd met extracten van ondermeer lakmoes, curcuma, fuchsine, lignine of bloedhout. De meeste vertonen een kleuromslag als ze van een basisch in een zuur milieu worden gebracht (en omgekeerd). Blauw naar rood, geel naar bruin, rood naar geel en dergelijke. Bijzonder is met methylaniline-paars gekleurd papier, dat blauwgroen wordt in anorganische zuren en niet verkleurt in organische zuren.
Alleen aan de oppervlakte gekleurd papier vraagt minder pigment. Daar staat tegenover dat er een extra handeling nodig is: inkleuren, bestrijken, bedrukken of iets dergelijks. De artiest kent het principe: "teint", "demi-teint" en "bisterd" papier zijn oorspronkelijk witte papiersoorten, waaraan grijstinten zijn gegeven door ze met een sponsje met roetwater te bestrijken. De donkerder partijen van een tekening hoeven dan niet ingevuld of gekleurd te worden. Lichtere partijen brengt de kunstenaar aan met wit krijt of pastel. Deze techniek is in uiterste vorm gebracht door de industrieschilder Herman Heijenbrock, die sommige van z'n industrieschetsen maakte op zwart papier. Hij suggereerde heel effectief met lichte pastels de gloed en weerschijn van vuur in zweet.
Eén van de minst bekende soorten gekleurd papier is overigens juist dat prachtig hagelwitte schrijfpapier. De blankheid daarvan werd namelijk niet alleen verkregen door bleken. Men voegde aan het water in de schepkuip ook Thénard-blauwsel (kobaltblauw) toe. Dat zorgde er voor dat het papier "optisch wit" werd.
Met de introductie van zogenaamd "eindloos papier" (dat wil zeggen, machinaal gemaakt papier) kwam daar nog 'n reeks andere additieven bij: barietaarde, porseleinaarde, bitteraarde, ongebrande gips. Alles om het papier witter, gladder, zwaarder en minder doorschijnend te maken.
Hoe mooi gekleurd of bedrukt ook, papier liet (en laat) een heel gamma van verdere veredelingen toe. Hoogglans metaalkleur was één voorbeeld. Goud-, zilver- en koperpapier produceerde men door de betreffende metalen tot uiterst dunne folies uit te hameren of te walsen en het papier ermee te beplakken ("cacheren"). Het papier moest goed gelijmd zijn en omdat de dunne folies ietwat transparant waren werd de grondlaag licht gekleurd. Voor goud en koper met oker, voor zilver met zinkwit. Om de folie te plakken gebruikte men verdunde dierlijke lijm, waaraan gom en wat glycerine was toegevoegd. De laatste voorkwam afpellen. Na het opplakken van de folie trok men het papier door een kalander om een spiegelglad oppervlak te verkrijgen.
Waren echt goud of zilver te duur voor de toepassing dan voldeden bladmessing, respectievelijk bladtin ook wel. Rond 1900 experimenteerde men driftig met op galvanische wijze gevormde metaalfilms, maar deze methode lijkt niet tot bloei te zijn gekomen. Een andere techniek, metaalpoeder, werkte wel en bijvoorbeeld het "bronzéren" met bronspoeder in vernis wordt ook tegenwoordig nog gebruikt.
Gecacheerde metaallagen hoefden niet over het gehele papieroppervlak uitgestrekt te zijn. Werd de lijmlaag in patronen aangebracht, dan trad slechts plaatselijk hechting op. De losliggende folie kon vervolgens afgeborsteld worden en het gewenste patroon resteerde. Eerlijk gezegd was metaalpoeder voor deze toepassing economischer ..... maar daarmee kreeg je nooit een echte hoogglanslaag.
Iets wat je tegenwoordig nooit meer ziet is het kristalpapier. De voorzijde van het papier werd bedekt met een laag fijn uitgekristalliseerd zout. Dit deed, afhankelijk van het gebruikte zout, het papier er uit zien als ijs of albast. Men gebruikte meestal loodsuiker (loodacetaat) in een dextrine- of lijmoplossing. Bitterzout in plaats van loodsuiker gaf een wat minder fraai aanzicht; maar het kristalpapier was dan in ieder geval niet giftig. Helemaal fraai werd het als aan de zoutoplossing nog kleurstoffen werden toegevoegd. Daarnaast gebruikte men in ammoniak geweekte visschubben om (op 'n grijs gegrond papier) een parelmoer-effect te bereiken. Ter bescherming werden kristal- en parelmoerpapier gevernist met een lak uit dammarhars (xylopia) en petroleumæther.
Evenmin erg bekend zijn getextureerde papieren als velouté, Marokijn, Segrijn, saffiaan en schildpad. In het eerste geval werd papier belijmd (bevlokt) met wolscheersel. Dit is een afvalproduct van de wolweverij, of beter, de doekscheerderij. Het fluwelig karakter kon over het volle oppervlak verkregen worden of in patronen - het is maar net hoe men de lijm aanbracht. De andere genoemde papiersoorten werden bekleed met een dikke gelatinelaag waarin bepaalde verfpatronen werden aangebracht. De gelatine werd aan de oppervlakte gehard met een aluinoplossing en dan warm op een geëtste koperplaat geperst. Zo ontstond een leerachtig aanvoelend oppervlak. Men kon verbluffend echte nabootsingen realiseren.