Hoewel in Nederland vrijwel alle grondstoffen voor de machinebouw ingevoerd moesten - en moeten - worden, hebben de machinefabrieken vooral in de tweede helft van de l9e eeuw een sterke ontwikkeling doorgemaakt. Vooral door de stoommachine .... zowel als product als in de productie.
In de periode van 1825 tot 1850 begon de belangstelling voor een Nederlandse machinebouw op te komen.
Rond 1825 ontstonden verschillende werven voor reparatie en bouw van stoomschepen en vooral stoommachines. Het Koninklijk Besluit van 1819, dat bepaalde dat Nederlandse zeebrieven in principe alleen aan in Nederland gebouwde schepen zouden worden verstrekt speelde hierbij een rol.
De eerste stoomwerf in Nederland was het "Etablissement Fijenoord" in Rotterdam. Het werd geleid door de technicus Roentgen. Hij maakte verschillende reizen naar Engeland, om zich daar te informeren over de ontwikkelingen op stoomgebied. Een tweede stoomwerf was die van Paul van Vlissingen en Dudok van Heel in Amsterdam. Dit bedrijf produceerde ook allerlei kleine stationaire stoommachines voor fahrieksgebruik. In de periode 1828 tot 1848 bouwde men daar niet minder dan 149 stoomwerktuigen (in totaal 5282 pk), 7 breedspoorlocomotieven en 48 ijzeren schepen.
Prijslijst van de "Fabrijk van Stoom- en Andere Werktuigen" te Amsterdam, circa 1840, waarin zijn opgenomen stoommachines van 4 tot 14 pk - zowel horizontaal als verticaal.
Een serieuze opbloei van de industriële machinebouw begon pas toen de Nederlandse textielnijverheid tot grotere ontwikkeling was gekomen. Oorspronkelijk werden alle voor deze nijverheid benodigde machines uit je buitenland geïmporteerd. Inheemse (ambachtelijke) bedrijfjes raakten betrokken bij opbouw en onderhoud van de apparatuur. Ze groeiden geleidelijk uit - een proces van ervaring, volharding en ondernemerschap.
Na verloop van tijd begonnen deze bedrijfjes, op grond van hun ervaring, ook zelf de productie ter hand te nemen. Zij werden daarbij geholpen door een toenemende vraag uit de - typisch Nederlandse - waterbouw: polderbemaling, grondwerk, baggerwerk en dergelijke. In de tweede helft van de 19e eeuw werden veel grote activiteiten ontplooid in de verbetering der waterwegen, de aanleg van havens, de drooglegging van polders en dergelijke.
Dit vormde een grote uitdaging voor onze machinefabrieken. En - er waren geen concurrenten, want de benodigde specialistische kennis hiervoor was ook in het buitenland niet voorhanden. Toch legden de opkomende machinefabrieken zich vooral toe op algemeen inzetbare machines, krachtwerktuigen, zoals stoomketels en -machines. Deze waren niet specifiek voor bepaalde nijverheden, vroegen minder gespecialiseerde kennis en vormden dus een kleiner risico.
Nog in 1886 schreven Burgemeester en Wethouders van Rotterdam in antwoord op de vraag, waarom bepaalde werken in het buitenland aanbesteed werden:
".... in ons land geen industriëlen gevonden konden wordcn aan wie werken van groter omvang kunnen worden toevertrouwd, om reden dat zij in vele gevallen geen specialisten zijn."
Nu mag dat zo rond 1855 waar zijn geweest, maar in het laatste kwart van de l9e eeuw hebben veel machinefabrieken zich toch we] degelijk gespecialiseerd, bijvoorbeeld op machines voor de rietsuikerindustrie in onze Koloniën, de inheemse bietsuikerindustrie, of voor de zuivelindustrie.
Vooral in de periode van 1885 tot 1900 beleefde de Nederlandse machinebouw een grote bloei. De stoommachine werd geperfectioneerd en op grote schaal toegepast. Dit was mogelijk door de ontwikkeling van de technische vaardigheid van de arbeiders en de opkomst van de theoretische ingenieurswetenschappen.
Tussen 1850 en 1910 groeide zo het aantal Nederlandse machinefabrieken tot ruim 130, waarvan er 6 meer dan 1000 arbeiders te werk stelden .... en slechts 44 minder dan 25 arbeiders hadden. De tendens tot schaalvergroting is duidelijk, maar de noodzakelijke technische investeringen in een moderne fabriek waren aanzienlijk. Veel van deze machinefabrieken produceerden stoommachines.
Reclame van de "Nederlandsche Fabriek van Werktuigen en Spoorweg-Materieel", Amsterdam, uit 1892. Dit bedrijf - later bekend als Werkspoor - was de voortzetting van de "Fabrijk van Stoom- en Andere Werktuigen".
Brochure liggende stoommachine van de 's-Hertogenbossche Machinefabriek "Grasso" uit 1904. Al vanaf 1870 specialiseerde dit bedrijf zich in zuivelmachines; na 1900 legde men zich vooral toe op koelmachines.
Brochure staande stoommachine van de 's-Hertogenbossche Machinefabriek "Grasso" uit 1904.
Een advertentie van de Deventer IJzergieterij en Machinefabriek v/h J.L. Nering Bögel & Co. uit 1911. De gieterij van dit bedrijf werd al in 1756 gesticht; de machinefabriek is van veel later datum. Het was een modern, technisch geavanceerd bedrijf, dat zich al vroeg toelegde op (onder meer) gelijkstroom stoommachines.
Moderne fabricagetechnieken, een uitgebreide kwaliteitscontrole en -bewaking en technisch geavanceerd ontwerpwerk speelden rond 1900 een belangrijke rol in de opbloei van de Nederlandse machinebouw. De belangrijkste componenten van stoommachines werden gegoten en dan nabewerkt op verspanende gereedschapwerktuigen. Het bouwen van stoomketels was een speciaal vak. Het te gebruiken materiaal was stug; de meeste ketelmakers ook.
De oorsprong van dit bedrijf ligt in de Twentse katoenindustrie. De stichter C.T. Stork was oorspronkelijk fabriqueur. In 1863 nam hij de leiding over van de in 1859 door zijn broer gestichte reparatiewerkplaats annex machinefabriek in Borne. De fabriek groeide snel uit en werd in 1868 overgeplaatst naar Hengelo. Dit was een modern bedrijf, met stoomaandrijving en een goede spooraansluiting, zowel naar Nederland als naar Duitsland.
In de jaren 1880-1890 vonden er tal van verbeteringen en uitbreidingen plaats, onder andere in de gieterij en ketelmakerij. In 1893 had het bedrijf 1430 arbeiders en behoorde daarmee tot de grotere Nederlandse machinefabrieken. De duizendste stoommachine werd in L896 gebouwd. In de periode 1900 tot I920 werden verschillende nieuwe afdelingen aan het bedrijf toegevoegd. Het arbeidersbestand groeide tot 2600.
De crisis van de jaren 1920 tot 1930 werd te boven gekomen door tijdige aanpassing van het productenpakket. De eerste producten van de Hengelose fabriek waren kleine stoommachines en ketels (vooral voor gemalen). Er werd ook wel aan textielfabrieken geleverd, maar veel fabrikanten bestelden liever in het buitenland.
Stork bouwde twee standaardseries stoommachines: (1) met condensatie 12 tot 30 pk, en (2) zonder condensatie 2 tot 20 pk. In 1872 werd de eerste scheepsinstallatie gebouwd, met een verticale machine. In de jaren na 1885 begon Stork rietsuikermachines te leveren aan Nederlands lndië. Deze tak groeide snel uit: de "Indische Afdeeling".
Het ingenieurswerk van de vroege twintigste eeuw leidde de fabriek tot nieuwe machineconstructies en grootschalige stoominstallaties. Oververhitte stoom, zowel voor reciproke machines als voor turbines en hoge druk stoom en waterpijpketels vormden de nieuwe technieken.
Vanaf 1898 bouwde men verder ook hijswerktuigen; na 1910 kwamen daar centrifugaalpompen en na 1917 gestandaardiseerde drijfwerk-componenten bij.
Een ijzergieterij met koepeloven voor het smelten van het ijzer, circa 1850.
Een verspanende werkplaats, met diverse gereedschapwerktuigen die door een drijfassensysteem worden aangedreven, circa 1860.
Zicht in de hal van een ketelmakerij, omstreeks 1900.
Het transport van ketels van de fabriek naar de klant. Links wordt een Lancashire ketel per spoorwagon afgevoerd; rechts een bouilleurketel (met twee kookbuizen) op een door paarden getrokken wagen.
Gebr. Stork & Co. had ook een grote ketelmakerij in Hengelo, waar allerlei soorten ketels werden gemaakt.