Voor de ondersteuning van draaiende assen werden tot zeker 1900 overwegend vaste kussenblokken gebruikt. De astap rust dan op een lagerschaal. Er is sprake van glijdende wrijving. Wanneer een dergelijk kussenblok goed gesmeerd wordt, vertoont het tamelijk weinig wrijving en warmte-ontwikkeling. Toch is voor sommige toepassingen de wrijving (nog) te groot, vooral voor snellopende en tegelijkertijd nauwkeurig werkende machines. Denk hierbij bijvoorbeeld aan textielmachines. Er werd dus driftig gezocht naar een lagerconstructie met werkelijk minimale wrijving.
Ooit al eens geprobeerd een zware machine te verplaatsen? Schuiven over de vloer lukt niet. Je licht hem met een zware koevoet aan één zijde een klein stukje op, schuift er een stalen pijp onder. Datzelfde doe je ook aan de andere kant. En hup, je verrolt de machine met één hand. Wel even opletten, de pijpen rollen geleidelijk onder de machine uit, dus leg je steeds nieuwe pijpen aan de voorzijde bij. Aan de achterzij komen ze vanzelf vrij.
We constateren, dat rollende wrijving aanmerkelijk geringer is dan glijdende wrijving. Dat is ook wel logisch. In het eerste geval is er sprake van lijncontact; in het tweede geval van oppervlaktecontact. Je moet je wel realiseren, dat in het eerste geval de druk (gewicht gedeeld door contactoppervlak) vele malen hoger is dan in het tweede geval. De pijpen willen dan ook wel eens piepen. Neem je (te) dunwandige pijpen, dan zie je dat deze enigszins inveren onder het gewicht van de machine. In dat geval komt er van verrollen niet veel terecht! De rollichamen moeten daarom hard en vormvast zijn, Ze mogen onder belasting nauwelijks indrukken.
Rollen kun je prima gebruiken in kussenblokken, voor de ondersteuning van draaiende assen. Een eerste (primitieve) uitvoering dateert uit de Middeleeuwen. Vermoedelijk voor het eerst toegepast bij de ophanging van kerkklokken, dus voor heen- en weergaande beweging.
Eigenlijk is hier nog geen sprake van zuiver rollende wrijving. Het contact tussen de astap D en de twee grote rollen BB is weliswaar rollend; maar de rollen bewegen in vier gewone glijlagers aa. Toch is deze constructie wel geslaagd, want de glijsnelheden in die laatste lagers blijven klein, waardoor wrijving en warmte-ontwikkeling beperkt zijn. De as wordt in verticale zin niet opgesloten en blijft alleen door zijn eigen gewicht op z'n plaats.
Aan het eind van de achttiende eeuw tref je de eerste echte rollagers aan, heel ingenieuze constructies.
De astap e is ingebed in een krans van zes rollen a-a in een ringvormig huis B-B. Draait de astap, dan draaien ook de rollen, zowel om hun eigen as als om de astap. Wanneer astap en kussenblok perfect evenwijdig zijn uitgericht, is er sprake van het gewenste (wrijvingsarme) lijncontact. Is de uitrichting minder perfect, dan krijg je puntcontact, met plaatselijk extreem hoge contactdrukken. Dat is funest voor het lager. Gelukkig laat deze constructie zich eenvoudig goed uitlijnen.
Het kussenblok wordt in één stuk uit gietijzer gegoten. Het wordt zo snel afgekoeld dat de kristalstructuur wit (kristallijn) blijft. Dit betekent, dat zich tijdens de afkoeling geen grafietlamellen kunnen vormen, alle koolstof in het ijzer blijft in de cementietvorm en dat maakt het ijzer keihard. Ook de astap wordt wit gegoten, om dezelfde reden. De rollen zijn gehard koolstofstaal (minimaal 1%C), ontlaten tot circa 300 graden (veertemper, aanloopkleur blauw). Het genoemde materialenpaar geeft opvallend gunstige resultaten (zolang de rollen in een oliebad lopen).
De rollen Z moeten tijdens gebruik equidistant blijven. Ze hebben in het midden een diepe groef. Een afstandshouder L met sleufgaten houdt ze in de gewenste onderlinge positie. De binnendiameter van de afstandshouder is groter dan die van de astap; de buitendiameter kleiner dan die van het lagerhuis. De groeven in de rollen zijn wijder dan de plaatdikte van de afstandshouder. Zodoende geeft deze constructie maar weinig extra wrijving.
De lagerring, de astap en de rollen worden op de draaibank nauwkeurig nabewerkt. De loopvlakken moeten zuiver cilindrisch zijn, de geringste tapsheid kan al tot problemen leiden. De rollen moeten verder precies dezelfde diameter hebben. Ze passen exact tussen astap en ring. De uiteinden van de astap en van de rollen zijn licht bolvormig afgedraaid. Contact met de afdekplaten levert dan maar heel weinig wrijving op, omdat de contactsnelheid bij het hart van de as c.q. de rollen miniem is.
Aan de ene zijde is het lagerhuis afgedekt met een cirkelvormige plaat. Aan de andere zijde met een ringvormige plaat. Per slot van rekening moet je de astap wel in het lager kunnen steken. De platen zijn met kit tegen het huis afgedicht. Je kunt het huis daarom tot juist onder de as met olie volgieten. De langzaam rond de as draaiende rollen worden dan regelmatig in de olie ondergedompeld.
Vuil en water zijn fataal voor dit rollager. Harde deeltjes (zand, bijvoorbeeld) krassen groeven in de lagervlakken of blokkeren de rondgaande beweging. In dat geval gaat de astap over de stilstaande rollen glijden. Niet alleen is de wrijving dan vele malen groter geworden - de slijtage óók! Is er eenmaal een plat kantje aan een of meer rollen gesleten, dan zal de zaak nooit meer naar behoren rollen. Water in het lager verdrijft de olie, verslechtert de loopeigenschappen en veroorzaakt roest. Allemaal redenen om van rollen in glijden te vervallen.
Het oorspronkelijk patent had in het bijzonder betrekking op rollagers voor wagenassen en waterraderen. Slechter toepassingen zijn nauwelijks denkbaar....